Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF8876

Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/993052-06 (promis)
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Amsterdam heeft een bestuurder van DTZ Zadelhoff veroordeeld tot een taakstraf van 110 uur en een voorwaardelijke geldboete van ter hoogte van € 45.000,- De rechtbank acht bewezen dat de verdachte opzettelijk een onjuiste en onvolledige belastingaangifte heeft gedaan over het jaar 1999.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/993052-06 (promis) Datum uitspraak: 9 oktober 2008 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 september 2008. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: hij in of omstreeks de periode gelegen tussen 1 april 2001 tot en met 31 maart 2004 te Amsterdam en/of Bilthoven en/of Hilversum en/of Heerlen en/of elders in Nederland, meermalen althans eenmaal (telkens) opzettelijk een of meer bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting / Premie Volksverzekeringen / Premie WAZ over het jaar 1999 en/of 2000 en/of aangifte(n) inkomstenbelasting / premievolksverzekeringen / Premie Waz en ziekenfondsverzekering over jaar 2001 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk een of meer op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde en/of toegezonden aangiftebiljet(ten) over genoemd(e) ja(a)r(en), een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan belasting opgegeven, althans geen en/of een te lage opgave(n) gedaan van inkomsten uit arbeid en/of inkomen uit werk en woning en/of winst uit onderneming, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven; art. 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen 2. Voorvragen Ontvankelijkheid van de officier van justitie 2.1 De raadsman van verdachte heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte wegens overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn waarbinnen de behandeling van een strafzaak moet zijn afgerond met een eindvonnis. De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat handelingen of uitlatingen van de (belasting-)inspecteur jegens derden in het algemeen de ‘criminal charge’ niet doen aanvangen, maar dat dit anders is wanneer onderzoek wordt gedaan bij de gemachtigde van de belastingplichtige. In dit geval heeft de FIOD op 23 september 2005 bij de boekhouder [persoon 1], die de belastingaangiften van verdachte deed, naar verdachte onderzoek gedaan. [persoon 1] is toen gehoord over de belastingaangifte 1999 van verdachte en dit onderzoek was specifiek gericht op de projectkorting ad fl. 340.000,= in relatie tot de projecten TNT en Wageningen. Dit brengt met zich dat het beginpunt van de redelijke termijn in deze zaak moet worden bepaald op 23 september 2005 en dat sedert dit beginpunt tot het in deze kwestie te wijzen eindvonnis drie jaar en zestien dagen zijn verstreken, aldus de raadsman. De rechtbank volgt dit betoog niet omdat verdachte aan uitsluitend genoemd onderzoek bij zijn boekhouder niet in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Dat was wel - en voor het eerst - het geval toen verdachte door de FIOD als verdachte is verhoord. Dat verhoor is gehouden op 21 oktober 2005. Verdachte moest vanaf die dag rekening houden met een vervolging, die - wegens het ontbreken van omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen - uiterlijk binnen twee jaren (op 21 oktober 2007) zou hebben moeten resulteren in een rechterlijk vonnis. De redelijke termijn wordt met het uitspreken van het onderhavige vonnis derhalve met elf maanden en zeventien dagen overschreden. Deze overschrijding kan volgens vaste jurisprudentie niet leiden tot de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Wel zal de rechtbank hiermee rekening houden bij de op te leggen straf. 2.2 De raadsman van verdachte heeft voorts verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte, omdat in strijd is gehandeld met de geldende ATV-richtlijnen. Daartoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De vervolgingsrichtlijnen hebben alleen betrekking op opzettelijk begane strafbare feiten. Van een opzettelijk begaan strafbaar feit is in de onderhavige zaak geen sprake. De ATV-richtlijnen zijn daarom onjuist toegepast. De FIOD heeft zich onvoldoende gekweten van de ingevolge dezelfde richtlijnen op de FIOD rustende verplichting behoorlijk onderzoek te doen naar de opzettelijkheid van de bestreden belastingopgave want pas enige tijd na aanvang van het onderzoek hebben het Openbaar Ministerie en de FIOD gesignaleerd dat de bate reeds in de aangifte inkomstenbelasting 2002 en 2003 van verdachte was verwerkt en dat de Belastingdienst Amsterdam al aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 had opgelegd waarin de bate was belast. Men ging er vanuit dat de desbetreffende bate in het geheel niet verwerkt was in enige aangifte. In de tweede plaats heeft de belastingdienst het nadeel verkeerd berekend. Het door de belastingdienst geleden nadeel met betrekking tot de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999 zou volgens de belastingdienst € 92.571 (60% van fl. 340.000 = fl. 204.000) bedragen (bijlage D-029). Het bedrag van fl. 340.000 is echter, zoals het ook hoort, in de aangiften 2002 en 2003 verantwoord voor respectievelijk 2/3 en 1/3 deel. Dit betekent dat het fiscale nadeel ten hoogste kan bestaan uit rentenadeel en uit een verschil in tarief in de inkomstenbelasting. Deloitte becijfert, in geval de visie van de belastingdienst in fiscalibus juist zou zijn, het tariefsnadeel op € 12.343. Indien genoemde tariefsnadeel wordt verhoogd met het vermeende rentenadeel ad € 11.293 zou het totale nadeel € 23.636 bedragen. Dit nadeel valt onder categorie I van de thans vigerende richtlijnen , namelijk € 6.000 - € 25.000. Voor deze zaken is bestuursrechtelijke afdoening het uitgangspunt. Als dan naast dit becijferde nadeel ook nog eens wordt meegenomen dat de desbetreffende bate al voor aanvang van het strafrechtelijk onderzoek is aangegeven en in 2002 en 2003 is belast, dan was geen enkel redelijk deelnemer aan het tripartiete overleg (TPO) tot de conclusie gekomen dat vervolging aangewezen was. Er had dan ook nimmer gekozen mogen worden voor een strafrechtelijke afdoening, aldus de raadsman. De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt als volgt. In casu zijn de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten (hierna: ATV-richtlijnen), vastgesteld op 12 december 2000 , van toepassing. Op 18 december 2001 zijn de richtlijnen gewijzigd in verband met de invoering van de euro. De richtlijnen zijn inhoudelijk niet gewijzigd. De aanmeldingsrichtlijnen geven aan in welke gevallen de ambtenaren de door hen ontdekte strafbare feiten moeten aanmelden. De twee aanmeldingscriteria, zoals vermeld in die richtlijn, zijn dat het drempelbedrag van het belastingnadeel fl. 12.000 (€ 5.500) bedraagt en er voor tenminste het drempelbedrag sprake is van opzet. Indien een zaak vervolgingswaardig is gaat deze vervolgens door naar het tripartiete overleg (hierna: TPO). Het TPO toetst of een zaak voldoet aan de transactie- en vervolgingsrichtlijnen en primair wordt beslist of er al dan niet (verder) opsporingsonderzoek zal worden gedaan. Blijkens het proces-verbaal is de onderhavige zaak op 18 mei 2005 voor strafrechtelijk onderzoek aangemeld en geaccepteerd in het TPO. Op het moment waarop de zaak bij het TPO werd aangemeld en daarin werd besproken, was het vermoeden gerechtvaardigd dat verdachte in 1999 een bijdrage in de kosten van de verbouwing van zijn huis had ontvangen van fl. 340.000 en stond vast, blijkens de namens verdachte op 30 april 2001 ingediende aangifte over 1999, dat deze vermoedelijk in dat belastingjaar ontvangen bate niet was aangegeven. Het fiscale nadeel bedroeg volgens de belastingdienst fl. 204.000 (€ 92.571). Aan het eerste criterium (de grens van fl. 12.000) is derhalve voldaan, ook indien de thans vigerende richtlijn, zoals door de raadsman genoemd, zou worden gevolgd, waarin een grens van € 25.000 geldt. De rechtbank is van oordeel dat ook aan het tweede criterium (de opzet-eis) is voldaan, nu op het moment dat de onderhavige zaak onderwerp van overleg was in het TPO er voorshands in redelijkheid van kon worden uitgegaan dat verdachte opzettelijk had gehandeld. Meer dan dat was toen niet vereist omdat nu juist het uit te voeren onderzoek ertoe strekte onder meer om te achterhalen of daadwerkelijk sprake was van opzettelijk handelen. Juist is dat het TPO toen niet wist dat de bate was verwerkt in de aangiften over 2002 en 2003 en evenmin dat dienovereenkomstig aanslagen waren opgelegd. Dat kan het TPO echter niet worden tegengeworpen omdat de opgave van de bate in de aangiften over 2002 en 2003 vermeld was op bijlagen bij die aangiften die op zodanige wijze door de belastingdienst te Amsterdam waren opgeslagen, dat deze niet aanstonds zichtbaar waren. Vrij spoedig in de loop van het onderzoek dat na het TPO is gestart, is dit gebleken en vervolgens heeft dit gegeven een belangrijke rol gespeeld in het verdere onderzoek. Het TPO heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten de zaak voor strafrechtelijk onderzoek te accepteren. 3. Waardering van het bewijs 3.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht bewezen dat verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999 heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. 3.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte vrijgesproken moet worden van het telastegelegde feit, nu het noodzakelijke opzet ontbreekt. De raadsman heeft hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Verdachte heeft een fiscaal pleitbaar standpunt. In dat geval wordt niet voldaan aan het opzettelijkheidsvereiste. [persoon 2] meent in zijn aan verdachte uitgebrachte advies van 3 september 2008 dat het door verdachte ingenomen standpunt om in 1999 geen voordeel aan te geven niet alleen pleitbaar, maar tevens het enig juiste standpunt is, afgaande op de brief van [persoon 3] van 19 augustus 2008 aan [persoon 4] (een van de raadslieden van verdachte) waarin [persoon 3] schrijft dat hij in 1999 een geldlening aan verdachte heeft verstrekt voor een bedrag van fl. 340.000 en dat verdachte deze geldlening zou moeten terugbetalen, indien het Project Wageningen niet succesvol zou blijken te zijn. 3.3 Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: in de periode gelegen tussen 1 april 2001 tot en met 31 maart 2004 te Amsterdam en/of Bilthoven opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Inkomstenbelasting / Premie Volksverzekeringen / Premie WAZ over het jaar 1999 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Belastingdienst te Amsterdam ingeleverde aangiftebiljet over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. 3.4 De redengevende feiten en omstandigheden en de beoordeling van de standpunten 3.4.1 Op grond van de ter terechtzitting door verdachte afgelegde verklaring, de in het dossier onder D-005 gevoegde aangifte en de in het dossier onder D-028 gevoegde ambtsedige verklaring staat vast dat: - [bouwbedrijf 1] in het najaar van 1999 in opdracht van verdachte het huis van verdachte te Bilthoven heeft verbouwd, - Garden Court BV, van welke vennootschap eerdergenoemde [persoon 3] directeur was en is, eind 1999 voor verdachte van de kosten van de verbouwing een deel, te weten ruim fl. 340.000, heeft betaald op aan haar door [bouwbedrijf 1] gezonden facturen, - verdachte op 30 april 2001 bij de belastingdienst te Amsterdam aangifte voor de Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen/Premie WAZ over het jaar 1999 heeft gedaan en - verdachte in de aangifte niet heeft opgegeven dat hij een bijdrage in de kosten van de in dat jaar uitgevoerde verbouwing van zijn huis ten belope van ruim fl. 340.000 had ontvangen. 3.4.2 Verdachte voert het verweer dat hij niet opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Voor de beoordeling daarvan zijn nog de volgende feiten van belang. a. Verdachte was in 1999 en is via zijn persoonlijke vennootschap Dijksoest BV firmant in DTZ Zadelhoff vof en als voorzitter van het dagelijks bestuur werkzaam bij DTZ Zadelhoff vof te Utrecht . DTZ Zadelhoff is een maatschap en adviseert en bemiddelt op het gebied van commercieel onroerend goed, kantoren, bedrijfspanden, winkels en logistieke objecten . b. Begin februari 2004 heeft de belastingdienst onderzoek gedaan in de boekhouding van Garden Court BV. Aangetroffen zijn toen vijf facturen (van september en december 1999) van [bouwbedrijf 1] betreffende “werk Bilthoven” voor in totaal fl. 340.875,= inclusief BTW waartegenover geen inkomsten of vorderingen stonden. Zo werden in de administratie geen uitgaande facturen inzake deze werkzaamheden aangetroffen. Onderzoek in de boeken van [bouwbedrijf 1] leverde op dat de facturen betrekking hadden op de verbouwing van de woning van verdachte te Bilthoven . c. Begin april 2005 heeft [persoon 3] voornoemd aan de controlerende ambtenaar van de Belastingdienst verklaard dat zijn bedrijf Garden Court BV dankzij verdachte van TNT de opdracht had verworven bedrijfsgebouwen te bouwen, dat daarbij DTZ Zadelhoff in de persoon van verdachte voor TNT bemiddeld heeft, dat TNT hiervoor aan DTZ Zadelhoff courtage had betaald en dat Garden Court BV door betaling van de facture[bouwbedrijf 1] 1] voor de verbouwing van het huis van verdachte tot het bedrag van fl. 340.000 aan verdachte makelaarscourtage had betaald . d. Bij die gelegenheid heeft [persoon 3] voorts verklaard dat van dit laatste een overeenkomst is opgemaakt. Een kopie daarvan is een brief op briefpapier van Garden Court BV aan verdachte van 1 september 1999, door verdachte voor akkoord getekend, luidend: “Geachte [verdachte], Naar aanleiding van onze bespreking van jl. vrijdag bevestigen wij u gaarne het volgende. Ik ben u zeer erkentelijk voor de ideeën en adviezen welke u in de afgelopen periode heeft aangedragen, met name ook ten tijde van de acquisitie van de TNT-hallen door Garden Court B.V. Ik ga ervan uit op korte termijn ook zo positief te kunnen zijn over uw suggesties inzake het project te Wageningen. Wij stellen u dan ook in de gelegenheid een aandeel te hebben in het door ons te behalen projectresultaat van beide genoemde projecten, welke overigens eerst na verkoop aan (derde) beleggers definitief zal kunnen worden vastgesteld. Wij zijn met u overeengekomen dat uw aandeel in het resultaat maximaal NLG 340.000,=, zal bedragen, ongeveer pro rata te verdelen naar de omvang van de beide projecten. Ten aanzien van het resultaat in de TNT-hallen verwachten wij in de loop van het volgend jaar reeds het resultaat te kunnen vaststellen, doch wij hebben hieromtrent reeds zodanige positieve indicaties dat wij, ingevolge uw verzoek, een voorschot hierop kunnen nemen. U heeft ons verzocht u een projectkorting te verlenen op de verbouw van uw huis annex garage te Bilthoven. Wij zijn bereid hiertoe over te gaan en nu reeds het gehele met u overeengekomen maximale bedrag van NLG 340.000,= (inclusief BTW) aan dit project bij te dragen, via onze relatie met [bouwbedrijf 1] te Ede. Wij hebben tevens met u afgesproken dat indien het resultaat van het project te Wageningen bekend is, zijnde na verkoop aan een (derde) belegger, de eindafrekening met u zal worden opgemaakt. Slechts indien en voor zover verkoop kan plaatsvinden boven een bedrag van NLG 12.000.000,= zult u gerechtigd zijn tot een aandeel in de winst, en uiteraard voor zover dit binnen een redelijke termijn kan worden gerealiseerd. Dit houdt tevens in dat wij u om gedeeltelijke teruggave van het overeengekomen bedrag zullen kunnen vragen indien het voorziene projectresultaat niet behaald wordt. Wij spraken tenslotte nog met elkaar af dat wij een van uw vennootschappen zullen kunnen vragen tot medefinanciering van dit project, voor zover nodig en tegen alsdan overeen te komen voorwaarden. Ik hoop dat ik de gemaakte afspraken bovenstaand juist heb weergegeven, anders hoor ik het gaarne van u. Als u van mening bent dat e.e.a. juist is, verzoek ik u de kopie van deze brief voor akkoord te tekenen Ik hoop op een succesvolle voortzetting van onze samenwerking, en reken op vele volgende ideeën en suggesties van uw kant.” . e. De werkzaamheden die door verdachte voor Garden Court BV zijn verricht, worden door [persoon 3] wisselend omschreven als “bemiddeling”, “het geven van een tip” en “advieswerkzaamheden”, die ertoe hebben geleid dat [persoon 3] de opdracht heeft gekregen van TNT en voor een project van de Stichting Bouw en Houtresearch in Wageningen aan het werk kon gaan. [persoon 3] heeft verklaard dat hij zonder bemiddeling van verdachte nooit de kans had gekregen mee te doen aan de ontwikkeling van gebouwen voor TNT en aan het project Wageningen, dat verdachte hem heeft voorgesteld binnen de TNT groep en voor het project Wageningen, dat verdachte hem heeft getipt en dat hij zonder de tip van verdachte nooit in staat zou zijn geweest om een deal te sluiten . Later heeft [persoon 3] verklaard dat het door verdachte ingenomen standpunt juist was dat de door Garden Court BV betaalde bijdrage in de verbouwingskosten van verdachte een winstdelende lening was, in verband met deelnemingen van verdachte in beide projecten, zij het - zo heeft [persoon 3] voorts verklaard - dat verdachte niet heeft deelgenomen aan het project TNT en pas in april 2002, via verdachtes vennootschap Dijksoest BV, aan het project Wageningen. [persoon 3] is er tevens bij gebleven dat het geld is betaald voor de door verdachte gegeven tip en dat hij via verdachte aan de onderhandelingstafel is gekomen . Ten slotte heeft [persoon 3] nog verklaard - op de vraag op welk moment vaststond dat de opbrengsten van de van TNT verkregen opdracht en van het project Wageningen voldoende waren om te kunnen concluderen dat verdachte niets zou behoeven terug te betalen van het door hem als bijdrage in zijn verbouwingskosten door Garden Court BV voor hem betaalde bedrag - dat dit voor het TNT deel bekend was in 2000 omdat toen dat project geheel was verkocht, dat op 8 maart 2002 voor het project Wageningen de huurcontracten zijn getekend zodat toen vaststond dat de door verdachte ontvangen “projectkorting van fl. 340.000 (...), binnen een marge, in stand kon blijven”, dat die marge betrekking heeft op het project Wageningen uitgaande van een verkoopprijs van boven de 12 miljoen gulden, dat op 12 maart 2002 bekend was dat de verkoopprijs meer zou bedragen dan dat bedrag en dat het project Wageningen in 2005 is verkocht tegen die hogere prijs. f. Verdachte belastte zijn boekhouder [persoon 1] met het verzorgen van zijn belastingaangiften. Eerst op 25 maart 2004 terzake van het doen van de aangifte inkomstenbelasting over 2002, gedaan op 31 maart 2004, heeft verdachte aan [persoon 1] verteld dat Garden Court BV voor hem het meergenoemde bedrag van fl. 340.000 in de kosten van de verbouwing van zijn huis had bijgedragen en heeft hij [persoon 1] de brief van 1 september 1999 laten zien. Verdachte heeft 2/3 van de bate opgegeven in zijn aangifte over 2002 en het resterende deel in zijn aangifte over 2003. g. In mei 2005 heeft de belastingdienst gecontroleerd of de bate bij DTZ Zadelhoff was terechtgekomen. Dat bleek niet het geval. Dat verdachte de bate had ontvangen, is daardoor en eerst toen aan het financieel management van DTZ Zadelhoff gebleken, aldus haar financieel directeur [persoon 5], die voorts heeft verklaard dat een bate als de onderhavige, indien deze zou moeten worden aangemerkt als een adviesvergoeding en dus als makelaarscourtage, krachtens de maatschapsovereenkomst met verdachte naar DTZ Zadelhoff had behoren toe te vloeien. Dit zou anders zijn indien, zoals verdachte dit aan Jansen heeft gepresenteerd, de bate zou moeten worden aangemerkt als opbrengst uit een privé belegging van verdachte. h. Bij brief van 19 augustus 2008 aan een van de raadslieden van verdachte heeft [persoon 3] geschreven (zie ook hiervoor onder 3.2) dat hij “die fl. 340.000 op dat moment [had] voorgeschoten in de (..) verwachting dat (..) het project in Wageningen succesvol zou blijken te zijn. Daardoor ontstond in 1999 een geldlening van mij op [verdachte] van fl. 340.000. Deze geldlening zou hij, in beginsel met rente, moeten terugbetalen, indien het Project Wageningen niet succesvol zou blijken te zijn. (..) Eerst in 2005, toen het project Wageningen definitief verkocht was, werd duidelijk dat de fl. 340.000 geldlening niet door [verdachte] aan mij moest worden terugbetaald, omdat de fl. 12 miljoen-grens bij de verkoop (..) werd gehaald.” 3.4.3.1 Voor de beoordeling van de handelwijze van verdachte staat centraal stuk D-004, de overeenkomst van 1 september 1999 tussen verdachte en Garden Court BV/[persoon 3]. Uit deze brief volgt onomstotelijk dat de titel voor de zogenoemde projectkorting op de verbouwing van verdachte’s woning was een beloning voor verdachte voor diens “ideeën en adviezen” die hij had verstrekt aan Garden Court BV met betrekking tot de acquisitie van het project TNT. Van een tegenprestatie van voor door verdachte te plegen investeringen in de projecten TNT en Wageningen blijkt uit deze overeenkomst niet meer dan dat partijen het erover eens waren dat [persoon 3] te zijner tijd aan verdachte zou kunnen vragen dat een van diens vennootschappen het project Wageningen mede zou financieren tegen nader overeen te komen voorwaarden, hetgeen later ook is gebeurd door het verstrekken van een lening van € 370.000 door Dijksoest BV, een persoonlijke vennootschap van verdachte. Blijkens de overeenkomst stemde Garden Court BV er kennelijk op verzoek van verdachte mee in dat – anders dan de voor de hand liggende gang van zaken zou zijn geweest, te weten dat DTZ Zadelhoff voor de diensten van verdachte door Garden Court BV zou worden beloond – verdachte in persoon voor zijn diensten een beloning in natura zou ontvangen doordat nota’s van [bouwbedrijf 1] voor een bedrag van ruim fl. 340.000 incl. BTW voor de verbouwing van de woning van verdachte door Garden Court BV zouden worden betaald. Laatstgenoemd bedrag moet ingevolge de overeenkomst worden gezien als het maximale winstaandeel van verdachte op de projecten TNT en Wageningen, voor het geval verkoop van het project Wageningen tenminste fl. 12.000.000 zou opbrengen. 3.4.3.2 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of aan verdachte het voordeel van de twijfel toekomt in die zin, dat hij op grond van de overeenkomst van 1 september 1999 verschoonbaar mocht menen dat hij vooralsnog in 1999 geen aangifte van het genoten verbouwingsvoordeel behoefde te doen, omdat de definitieve financiële afwikkeling van de contraprestatie van Garden Court BV voor de door verdachte i.v.m. het project TNT en het project Wageningen aan Garden Court BV bewezen diensten eerst ná het bekend worden van het verkoopresultaat van het project Wageningen zou kunnen plaatsvinden, zodat van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte geen sprake is. 3.4.3.3 Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Verdachte moet beter hebben geweten. De doorslaggevende feiten en omstandigheden die tot het bewijs van het opzet van verdachte op het doen van een onjuiste aangifte bijdragen zijn de volgende. Het uiteindelijk door verdachte en zijn raadslieden ingenomen standpunt, dat de overeenkomst van 1 september 1999 moet worden opgevat een geldlening te verwoorden, verleend door Garden Court BV aan verdachte, houdt geen stand. De bewoordingen van de overeenkomst wijzen niet in die richting: het woord “(geld)lening” komt er niet in voor, noch andere termen die in de context van een lening voor de hand liggen. Bovendien bevat de overeenkomst geen kernbedingen zoals terzake van rentebetaling en opeisbaarheid, terwijl evenmin wordt gerefereerd aan een bijzonderheid van deze “lening”, te weten de kennelijk beoogde kwijtschelding van de hoofdsom voor het geval het project Wageningen meer dan fl. 12 miljoen zou opbrengen. In dit verband geldt dat verdachte noch zijn raadslieden hebben verduidelijkt op welke wijze verdachte deze beweerdelijke geldlening fiscaal heeft behandeld. De aangifte inkomstenbelasting 1999/vermogensbelasting 2000 van verdachte vermeldt immers onder de Toelichting op het vermogen 2000 naast gespecificeerde schulden i.v.m. de eigen woning, overige onroerende zaken en wegens “overige rentedragende schulden” geen lening van Garden Court BV . Reeds deze constatering noopt tot de conclusie dat de brief [persoon 3] van 19 augustus 2008 (!) aan [persoon 4] moet worden geacht pour besoin de la cause van verdachte’s onderhavige strafzaak te zijn geschreven. De rechtbank sluit daarbij niet uit, dat deze brief eerst is geschreven nadat (fiscaal) rechtsgeleerd advies had uitgewezen dat indien sprake zou zijn van een lening, met de meeste stelligheid zou kunnen worden verdedigd dat verdachte voor het niet fiscaal verantwoorden van de verbouwingskosten in 1999 een pleitbaar standpunt had, zoals moet worden afgeleid uit het advies van 3 september 2008 van Deloitte ([persoon 2]) aan verdachte. Uit dit advies volgt ook dat verdachte mogelijk een pleitbaar standpunt als hiervoor bedoeld zou hebben indien hij in redelijkheid mocht menen dat hij de terugbetaling van de verbouwingskosten mocht opschorten totdat duidelijkheid was ontstaan over het welslagen van de projecten TNT en Wageningen. Nog daargelaten dat deze constructie niet (meer) ter beoordeling voorligt nu verdachte uiteindelijk het standpunt heeft ingenomen dat sprake was van een lening, waarover hiervóór, gaat ook dit niet op. Verdachte heeft immers geen actie ondernomen toen ook hem in april 2002 duidelijk was/moet zijn geworden dat het project Wageningen succesvol zou worden afgerond, omdat die kantoren en bedrijfshallen volledig waren verhuurd, en verdachte voor terugbetaling van (enig deel van) de projectkorting niet meer behoefde te vrezen, zoals [persoon 3] heeft verklaard. Het lag voor de hand dat verdachte op dat moment deze omstandigheid terstond aan de belastingdienst en/of zijn adviseur [persoon 1], die zijn belastingaangiften verzorgde, zou hebben gemeld, hetgeen hij niet heeft gedaan. In dit verband is van belang dat [persoon 3] in zijn verklaring bij de FIOD afgelegd op 13 december 2005 stelt dat op 8 maart 2002 bekend was dat de projectkorting van fl. 340.000 die verdachte had ontvangen, in stand kon blijven (zij het “binnen een marge”), terwijl verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij hiervan in elk geval begin april 2002 op de hoogte was, toen hij besloot tot deelname van zijn vennootschap Dijksoest BV in het project Wageningen. Daarentegen heeft verdachte het bestaan van de brief van 1 september 1999 voor [persoon 1] verzwegen tot 25 maart 2004, naar moet worden aangenomen kort nadat hij van [persoon 3] had vernomen dat de belastingdienst de boeken van Garden Court BV had gecontroleerd waarbij de facturen van [bouwbedrijf 1] boven water waren gekomen. Daarbij wordt aangetekend dat het doen van aangifte van de projectkorting in april 2004 over het belastingjaar 2002 niet strookt met het feit dat verkoop van het project Wageningen, aan het welslagen waarvan de ontvangen projectkorting door verdachte wordt gekoppeld, eerst in 2005 werd gerealiseerd. Dit laatste blijkt uit de afrekening aktedatum 22 april 2005 betreffende project Wageningen en de meergenoemde verklaring van [persoon 3]. Ook verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het project Wageningen in 2005 is verkocht. De overtuiging dat verdachte willens en wetens voor de belastingdienst de ontvangst van de projectkorting heeft willen verzwijgen put de rechtbank tevens uit de volgende feiten en omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat DTZ Zadelhoff in beginsel courtage toekwam voor de werkzaamheden die verdachte voor het project TNT ten behoeve van Garden Court BV had verricht. Niettemin heeft verdachte blijkens de overeenkomst van 1 september 1999 aan Garden Court BV verzocht dat aan hem privé een tegenprestatie voor de door hem verstrekte ideeën en adviezen in natura werden uitbetaald doordat Garden Court BV de facturen van [bouwbedrijf 1] zou betalen. Een andere uitleg van de overeenkomst valt in redelijkheid niet te geven. Verdachte ontkent niet dat een adviesvergoeding naar zijn maatschap behoorde toe te vloeien, maar stelt zich op het standpunt – zo blijkt uit zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring – dat de betaling is gedaan vanwege zijn deelname in beide projecten, althans (ten dele?) als schadevergoeding, aangezien hem zou zijn toegezegd dat hij in het TNT-project zou kunnen deelnemen, maar die toezegging niet is nagekomen. Dit standpunt is onhoudbaar, omdat verdachte eerst in april 2002 in één van de projecten ging deelnemen en uit niets blijkt, ook niet uit de verklaringen van [persoon 3], dat Garden Court BV ten titel van schadevergoeding de betaling deed. De rechtbank houdt het er daarom op dat verdachte de betaling voor zijn medevennoten in DTZ Zadelhoff heeft willen verzwijgen. In het verlengde daarvan ligt het voor de hand dat verdachte de projectkorting ook voor de belastingdienst verborgen wilde houden. In die strategie paste het dat verdachte ook zijn boekhouder [persoon 1], die de belastingaangiften voor verdachte verzorgde, aanvankelijk onkundig heeft gelaten van de overeenkomst van 1 september 1999. Het had voor de hand gelegen dat verdachte, indien hij te goeder trouw handelde, aan [persoon 1] ten tijde van hun overleg over zijn aangifte IB 1999 zou hebben gevraagd hoe met de door Garden Court BV betaalde facturen van [bouwbedrijf 1] fiscaal om te gaan, althans [persoon 1] bij die gelegenheid in het bezit zou hebben gesteld van de overeenkomst en hem van de relevante omstandigheden waaronder die werd gesloten zou hebben ingelicht. Uit de verklaring van [persoon 1] blijkt echter, zoals verdachte zelf ook ter terechtzitting heeft verklaard, dat verdachte van de overeenkomst eerst in 2004, toen hij (een deel) van de projectkorting als fiscaal inkomen over 2002 verantwoordde, aan [persoon 1] melding heeft gemaakt. Verdachte is, en was ook ten tijde van de onderhavige belastingsaangifte 1999 en de periode daarvóór, de bestuursvoorzitter van de maatschap DTZ Zadelhoff, een in de Nederlandse zakelijke vastgoedwereld vooraanstaande en toonaangevende onderneming. Dat verdachte in privé aangelegenheden zo naïef is geweest, als hij in zijn verhoor van 21 oktober 2005 bij de FIOD en ter terechtzitting de rechtbank wil doen geloven, gaat er bij de rechtbank niet in. Verdachte heeft willens en wetens de zogenoemde projectkorting van fl. 340.000 op de verbouwing van zijn woning voor de belastingdienst verzwegen. Nu de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit opzettelijk heeft begaan, is van een “pleitbaar standpunt” geen sprake. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de hiervoor onder 3.4 in samenvattende vorm weergegeven feiten en omstandigheden, zoals vervat in de als voetnoten genoemde gebezigde bewijsmiddelen. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren en een geldboete ter hoogte van € 45.000,= (vijfenveertig duizend), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (een) jaar. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van na te noemen straffen in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft opzettelijk een onjuiste belastingaangifte gedaan door een bedrag van fl. 340.000, zijnde een door een ander voor hem betaalde bijdrage in de kosten van een verbouwing van zijn privé woning, niet aan te gegeven in zijn belastingaangifte over het jaar 1999. Naar moet worden aangenomen stond financieel gewin bij verdachte voorop. Zoals hiervoor reeds overwogen is verdachte, en was hij ook ten tijde van het bewezenverklaarde en gedurende een periode daarvóór, de bestuursvoorzitter van een in de Nederlandse zakelijke vastgoedwereld vooraanstaande en toonaangevende onderneming. Verdachte is uit dien hoofde iemand in wie niet alleen die vastgoedwereld, maar ook het zakenleven en de samenleving in het algemeen het vertrouwen moeten kunnen hebben dat hij financieel, ook privé, in alle opzichten integer handelt. In zoverre vervult verdachte in bedoelde hoedanigheid een voorbeeldfunctie. Met zijn handelwijze, die door de burger maar al te begrijpelijk zal worden gerangschikt onder het “grote graaien” van personen die in het bedrijfsleven de dienst uitmaken zoals dat vandaag de dag herhaaldelijk in pers en publiciteit aan de kaak wordt gesteld, heeft verdachte niet het goede voorbeeld gegeven. Dit dient in de strafmaat tot uitdrukking te worden gebracht. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen enkel inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van zijn gedrag doch zich heeft laten meeslepen in achteraf bedachte juridische constructies om zijn standpunt pleitbaar te doen lijken teneinde zijn opzet te verdoezelen. Anderzijds geldt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Een en ander leidt tot een strafoplegging die zowel, voor wat betreft de voorwaardelijk op te leggen geldboete, een waarschuwing voor verdachte inhoudt om zich in de toekomst niet wederom aan feiten als bewezen verklaard schuldig te maken, als, voor wat betreft de op te leggen werkstraf, een strafmodaliteit inhoudt waarmee verdachte de samenleving die hij indirect heeft willen benadelen, genoegdoening verschaft. Anders dan de officier van justitie zal de rechtbank de gevorderde geldboete geheel voorwaardelijk opleggen, gelet op de volgende omstandigheden. Het ziet er naar uit, hoewel er nog een bezwaarprocedure loopt ten aanzien van de navorderingsaanslag IB 1999 en IB 2003, dat voornoemd fiscale nadeel door de naheffing van de belastingdienst in zijn geheel zal worden goedgemaakt. Voorts moet het niet onwaarschijnlijk worden geacht dat verdachte als gevolg van deze veroordeling als voorzitter van de maatschap DTZ Zadelhoff zal moeten terugtreden, nog afgezien van eventuele andere repercussies in zijn reguliere werkzaamheden en/of andere bezigheden. Daarbij komt dat verdachte voor zijn verdediging - naar het lijkt - veel kosten heeft gemaakt. Vanwege de - hiervoor onder 2. genoemde - overschrijding van de redelijke termijn, die minder dan een jaar bedraagt, zal de rechtbank genoemde werkstraf verminderen met 10 (tien) uren en in plaats van 120 uren 110 uren werkstraf opleggen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 110 (honderdtien) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 55 (vijfenvijftig) dagen. Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete ter hoogte van € 45.000,= (vijfenveertig duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (een) jaar. Beveelt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter, mrs. W.M. van den Bergh en A.D. Belcheva, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 oktober 2008. De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.